eind 2022 stonden er meer dan 175 000 kandidaten op de wachtlijst voor een sociale huurwoning. niet elke gerechtigde maakt deel uit van die lijst, en de reële nood is nog een stuk hoger: volgens surveygegevens zouden er zo’n 250 000 extra woningen moeten zijn om de gekende noden te lenigen. bovendien is de staat van veel woningen ondermaats en houdt een aanzienlijk deel van de huurders na het betalen van de huur niet genoeg over om van te kunnen leven. de middelen die de overheid tot dusver heeft geïnvesteerd zijn doelgericht noch doelmatig geweest. het is duidelijk: de woonnood in vlaanderen is immens.
Vlaanderen: de woonnood is hoog, de redding niet nabij
Op 16 mei 2004 liepen enkele honderden ‘woonactivisten’ in Gent achter een spandoek aan met een pleidooi voor menswaardig wonen voor iedereen. De betoging was georganiseerd door het Platform Wonen, een tijdelijk samenwerkingsverband van 45 middenveldorganisaties die zich bekommer(d)en om het woonlot van de meest kwetsbaren. De manifestatie werd afgesloten met de ondertekening van een charter met een eisenpakket.
Het bracht weinig zoden aan de dijk. Campagnes, opiniestukken, debatten en oproepen tot een beleidsshift inzake wonen zouden volgen, met als climax de woonzaak. Een dertigtal Vlaamse sociale organisaties en een veertigtal academici gaven vóór de parlementsverkiezingen van 2019 aan dat een procedure bij het Europees Sociaal Comité tot de mogelijkheden behoorde indien het nieuwe beleid te weinig ambitieus zou blijken om de woonnoden aan te pakken. De programma’s van de diverse politieke partijen etaleerden weinig ambitie. Het was dan ook niet verwonderlijk dat een aantal organisaties, na een grondige analyse van het regeerakkoord voor de periode 2019-2024, onvoldoende antwoorden vonden op wat zij een ‘wooncrisis’ noemen. Ze gaven het startschot voor de woonzaak en spanden een procedure tegen Vlaanderen aan bij het Europees Sociaal Comité. Een uitspraak wordt verwacht in de loop van 2024.
De wachtlijsten voor sociale woningen spreken voor zich: Vlaanderen zit met een knoert van een woonprobleem
Voor velen is het wel zo klaar als een klontje: Vlaanderen zit met een knoert van een woonprobleem. De wachtlijsten voor sociale huurwoningen spreken voor zich. Eind 2022 stonden er 176 026 unieke kandidaten op de wachtlijst voor een van de 145 849 verhuurde woningen. Dit is dan nog een onderschatting van de nood, omdat niet elke gerechtigde op die wachtlijst staat. Volgens surveygegevens is berekend dat er om en bij de 250 000 sociale huurwoningen bovenop de bestaande voorraad zouden moeten zijn om de gekende noden te lenigen. Voor de sociale verhuurkantoorwoningen, private huurwoningen die via een ngo of lokale sociale dienst aan de meest kwetsbaren worden verhuurd, was de wachtrij verhoudingsgewijs nog wat langer: meer dan 57 000 kandidaten voor een van de 12 000 woningen.
Verder is de staat van veel woningen ondermaats. 300 000 woningen, ongeveer 10 % van het totale aantal Vlaamse woningen, behoeven structurele herstellingen. Dit aantal is niet lager dan 50 jaar geleden! Nog eens 650 000 woningen moeten met eerder eenvoudige ingrepen weer op peil gebracht worden. Daarbij valt te denken aan aanpassingen van de elektrische infrastructuur. En dan maken deze cijfers nog abstractie van het energetisch op peil brengen van de woningen: momenteel voldoet amper 3,5 % van de Vlaamse woningen aan de energienormen van 2050. Daarbij is vastgesteld dat privaat huren velen arm maakt en dat sociaal huren bewoners niet noodzakelijk uit de armoede houdt; respectievelijk 30 % en 35 % van de private en sociale huurders houden na het betalen van de huur niet voldoende over om decent te kunnen leven. Ook pijnlijk is dat elk jaar opnieuw duizenden huishoudens met uithuiszetting bedreigd worden. Enkele honderden worden ook effectief uitgezet. Belanden ze op straat? Of vallen ze in handen van een huisjesmelker? Over hun lot is niets geweten.
Als ‘kers op de taart’ is vastgesteld dat de middelen die de overheid pretendeert te investeren in de lotsverbetering van de echte woonbehoeftigen niet doelgericht noch doelmatig zijn geweest. Ze gingen tientallen jaren lang niet naar de ‘juiste’ woningen, noch naar de ‘juiste’ mensen. Zo heeft de jarenlange fiscale ondersteuning van eigendomsverwerving er nauwelijks iemand toe aangezet om eigenaar te worden die dat zonder die ondersteuning niet had gekund; ze verhoogde bovendien kunstmatig de prijzen en de voordelen gingen naar de gezinnen met hogere inkomens, dus naar mensen die geen overheidssteun nodig hadden.
Er is blijkbaar geen erkende woonnood in Vlaanderen, omdat de slachtoffers geen maatschappelijk of politiek probleem vormen
Maar vooral: deze vaststellingen zijn zowel voor wat betreft de staat van het wonen voor kwetsbaren als voor het (gebrek aan) beleidsefficiëntie niet nieuw. Reeds in 1985 schreef Luc Goossens dat het beleid naast de kwestie was. En dat is het gebleven. Hoe komt dat? Hoe komt het dat er niettegenstaande aanhoudende litanieën, volgehouden pleidooien en weerkerende campagnes nauwelijks een steen in de rivier werd verlegd? Het antwoord: er is blijkbaar geen erkende woonnood in Vlaanderen. Niet omdat er geen mensen in woonnood verkeren, maar omdat ze noch een maatschappelijk noch een politiek probleem vormen.
Hoewel ze onomstotelijk vaststaan, blijken woonnoden in Vlaanderen geen maatschappelijk probleem te zijn. Zo’n maatschappelijk probleem is een toestand die als onwenselijk wordt beschouwd omdat ze strijdig is met de heersende waarden en normen. Dat Vlaanderen woonnood in theorie onwenselijk vindt, staat in ‘de wet’. De Vlaamse Wooncode (intussen de Codex Wonen), de wettelijke kapstok voor het Vlaamse woonbeleid, stelt in navolging van de Belgische grondwet en tal van internationale akkoorden dat iedereen het recht heeft op menswaardig wonen. Dit houdt in dat er voldoende aangepaste woningen van goede kwaliteit moeten zijn, in een behoorlijke woonomgeving. Ze moeten betaalbaar zijn en voldoende zekerheid bieden. Oorspronkelijk werd ook gesteld dat de middelen die worden vrijgemaakt dienen te gaan naar wie ze het meeste nodig heeft.
Zonder correcte uitvoering blijven wetten dode letter. Uitvoering hangt af van de maatschappelijke druk. Die is er niet en is er sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer geweest. Toen werd overeengekomen de woonnoden weg te werken door het stimuleren van eigendom. De oplossing van de nood werd bijgevolg aan het individuele huishouden toevertrouwd, dat zelf het initiatief tot bouw of koop moest nemen en het gehele verwervingsproces, inclusief de financiering, moest organiseren. Sociale huur werd weggezet als aanvullend, kwaliteitsverbetering werd nauwelijks meer dan lippendienst bewezen en de overheden zouden zich vervolgens nooit enige taakstelling opleggen. Dit ‘pact’ werd algemeen aanvaard, en is dit tot op vandaag nog.
We hebben zowel de nood als haar oplossing geïndividualiseerd
Hoe komt het dat er zo weinig druk op zit? Waarom kent Vlaanderen het concept ‘woonnood’ niet? Omdat we, zoals gesteld, de nood en haar oplossing hebben geïndividualiseerd, maar ook omdat het niet als een ernstig probleem wordt gezien. De becijferde nood aan extra sociale huurwoningen staat voor ongeveer – ’slechts’ – 10 % van de woningvoorraad. Idem dito voor het aantal slechte woningen. Het aantal uithuiszettingen staat voor een percentage na de komma en er is nauwelijks zichtbare dakloosheid. Er leeft dan ook een breed gedragen idee dat de overgrote meerderheid van de Vlamingen goed woont. Men is eigenaar, de woning is betaalbaar, groot genoeg en doorgaans met een tuin. Er is dus geen groot probleem. Bijgevolg ontstaat er geen maatschappelijke machtsopbouw die voldoende krachtig is om de reële noden aan te kaarten, laat staan op de agenda te krijgen en te houden. Bovengenoemde verzuchtingen zijn telkens steekvlammen die snel uitdoven. En de ‘platformen’ zijn steevast los-vaste associaties van organisaties en vrijwilligers die elkaar om de zoveel tijd vinden rond een in de tijd beperkte actie. Er zijn evenmin plekken waar op een structurele manier de woonnoden en de gevolgen ervan – bijvoorbeeld, zoals de vzw ArmenTeKort aantoont, voor de schoolprestaties van kinderen – op een structurele manier worden onderzocht.
Daar komt bovenop dat ‘de woonactie’, de vele campagnes van middenveldorganisaties om de woonnoden onder de aandacht te brengen, zeer gefragmenteerd is. En de tientallen innovatieve wooninitiatieven bestrijken een breed palet aan (gecombineerde) finaliteiten. Bij de ene gaat het over betaalbaar wonen, bij de andere staat duurzaamheid bovenaan en weer anderen willen de gevolgen van de vermaatschappelijking van de zorg counteren. Sommigen tasten de grenzen van de regulering af, anderen kleuren netjes binnen de lijntjes. Sommigen spelen cavalier seul, anderen schrijven zich in in brede bondgenootschappen. Bovendien zitten ze niet zelden vast in het eigen gelijk, waardoor een werkbaar ‘samen strijden’ nauwelijks realiseerbaar is.
We moeten er ons bovendien van bewust zijn dat het brede woonactivisme paradoxaal genoeg het non-beleid legitimeert. De reuzegrote gaten die markt en overheid laten, lijken (!) immers door de civil society te worden ingevuld. De overheden kunnen zich bijgevolg beperken tot het vergroten van de regelluwte – een vraag van bijna alle nieuwe spelers – en tot het stimuleren van experimenten en projectjes, met nadruk op het verkleinwoord.
Slotsom: er komt geen druk vanuit de samenleving om de woonproblematiek structureel aan te pakken. En het woonactivisme treedt te veel in verspreide slagorde om op een structurele manier de problemen op de maatschappelijke agenda te krijgen.
Het politieke systeem wankelt niet als gevolg van de woonproblemen, dus is er geen politieke strijd
Is er weinig maatschappelijke druk met de vraag om het woonbeleid op te schalen, er is evenmin politieke druk. Het politieke systeem wankelt immers niet als gevolg van de woonproblemen. Bijgevolg is er nauwelijks een politieke strijd om de woonnoden weg te werken, ook al zou men verwachten dat de verschillende politieke strekkingen voor verschillende aannames en oplossingen staan; we zouden kunnen verwachten dat links en rechts behoorlijk verschillen inzake de aanpak van de woonnoden. Maar we schreven het al. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren 1948 en 1949, werd het conflict beslecht. Voortbouwend op een narratief dat al medio 19de eeuw werd opgestart en daarna voortdurend werd herbevestigd, kiest het land voor eigendom; sociale huur is aanvullend en de private huur, waar de woonnoden zich situeren, die laten we voor wat ze is, behoorlijk vrij.
Vóór de oorlog vlogen de katholieken en de socialisten mekaar regelmatig in de haren. De katholieken, daarin bijgetreden door de liberalen, waren al sinds midden 19de eeuw hevige voorstanders van eigen woningbezit. Dat was goed voor het bewaren van de sociale stabiliteit – een belangrijk goed voor de elites. Een eigenaar met afbetalingslast staakt niet. Het idee leefde ook dat een eigenaar minder losbandig is, geen oren heeft naar de lokroepen van socialisten en communisten, beter voor zijn huis zorgt en meer verantwoordelijkheid voor zijn gezin aan de dag zal leggen. De socialisten waren lange tijd voor meer collectieve oplossingen, lees: sociale huisvesting en ruimtelijke planning. Maar zoals gesteld, en zonder dat men er ooit in slaagde grote sociale woningbouwprogramma’s te realiseren, werd na de oorlog de strijdbijl begraven om nooit meer te worden opgegraven. Verkiezingsprogramma’s zijn doorgaans nauwelijks meer dan een doorslagje van deze van de verkiezingen daarvoor. Woonvraagstukken zijn bij regeringsonderhandelingen nooit ‘breekpunten’ en de kans dat een regering valt over een woonprobleem is bijgevolg quasi onbestaande.
Woonvraagstukken zijn bij regeringsonderhandelingen nooit breekpunten
Ook al is er geen echte strijd voor meer, er duiken geregeld pleidooien op om de sociale huurwoningvoorraad uit te breiden. Minstens om de wachtlijsten weg te werken, maar eigenlijk moet het meer zijn. Minimaal plus 250 000! Het is immers ook genoegzaam gekend dat kwalitatieve betaalbare huurwoningen helpen om armoede het hoofd te bieden en kwetsbare mensen, alsook hun kinderen, weer op pad te helpen. Wat ook het discours is over historisch hoge investeringen in sociale woningbouw – zowat elke wachtlijstminister heeft het tegenwoordig over historisch hoge investeringen – Vlaanderen steekt geen tand bij.
Er is echter meer dan geld en (niet) bouwen. De huidige verantwoordelijke minister laat geen kans onbetuigd om (kandidaat) sociale huurders – samen honderdduizenden mensen – weg te zetten als minderwaardige burgers. Hij laat uitschijnen dat ze liegen over hun eigendommen en dat ze onvoldoende Nederlands spreken; hij laat hun vermogens controleren omdat hij vermoedt dat de kandidaten eigenlijk welstellend zijn; hij beboet hen omdat ze te groot zouden wonen en hij vindt dat ze in de hangmat van het sociaal beleid blijven hangen en niet willen werken. En hij heeft het ook niet zo voor ‘vreemden’; hij vindt dat sociale huurders het best uit de eigen gemeente komen om dan zo snel mogelijk de sociale woning te verlaten. Kortom: hij blaast al bij al weinig voortkomende fenomenen op tot karakteristieken van de gehele sociale huursector. Zo zijn er tot op heden 153 sociale woningen vrijgekomen omdat de vorige bewoners een eigendom in het buitenland hadden. En in 2019 en 2020 werden respectievelijk 20 en 7 boetes uitgeschreven voor een gebrek aan kennis van het Nederlands. Cijfers na de komma.
De Vlaamse woonnood is een ongewenste sociale toestand die blijft bestaan. Robert K. Merton argumenteerde kort na de Tweede Wereldoorlog dat een sociaal fenomeen dat door velen als onwenselijk wordt beschouwd en toch blijft bestaan blijkbaar maatschappelijk functioneel is. Later zou Herbert J. Gans een baanbrekend artikel schrijven over de positieve functies van armoede. Inderdaad, iets onwenselijks kan ook positieve functies voor de samenleving hebben. In diezelfde gedachtegang kan gesteld worden dat ook ongewenste woontoestanden een positieve functie hebben: ze dragen namelijk bij tot classificatie van burgers. En door de permanente injectie van negatieve stigmata dienen ze als afschrikking, als angstmachine. ‘Pas op, of je wordt zoals hen’, de sociale huurders. Burgers worden zo voorgehouden dat ze, als ze niet in de pas lopen, weleens een niet gewenste en niet gewaardeerde status zouden kunnen bereiken, of dat ze in de private huursector ‘geld zouden wegsmijten’. Het stigmatiseren van sociale huurders in combinatie met het niet deftig reguleren van de private huursector stimuleert burgers aldus om eigenaar te worden en draagt bij tot het behoud van de sociale orde. Het voorziet lokale besturen ook in een legitimatie om zo weinig mogelijk sociale woningen te bouwen.
Het stigmatiseren van sociale huurders draagt bij tot het behoud van de sociale orde
We mogen de huidige minister-met-stigmatiseringsdrift niet met te veel eer overladen. Hij is niet de eerste die de sociale huurders met alle zonden van Israël belaadt. Zijn vertoog past in een langere traditie. Het is daarbij essentieel te benadrukken dat ‘wonen’ en de wijze waarop men woont gemakkelijk toelaat burgers te classificeren. Een huis of flat, een villa op het platteland of een rijwoning in de stad, het al dan niet hebben van een tuin, huren (‘geld wegsmijten’) of eigenaar zijn; hoe men woont, is een zeer sterke maatschappelijke ‘marker’ en een sterke sociale boodschap. Het toont iemands maatschappelijk positie: geslaagd of niet.
Het stigmatiseren van het wonen in een sociale huurwoning als maatschappelijk mislukken, van sociale huurders als mensen die zichzelf niet kunnen beredderen, die niet autonoom zijn, die het niet zelf doen, kortom als non-deserving, dateert niet van vandaag. Het gaat terug naar het prille begin van het sociale woonbeleid. Onderzoek naar het discours over de beginjaren van de sociale huurwoningbouw leidde tot de conclusie dat er een maatschappelijke hiërarchie aan het ontstaan was die niet in eerste instantie gebaseerd was op positie op de arbeidsmarkt, maar op het private leven en het bezit van eigendom. Niet-eigenaar zijn werd een negatieve status. Dit maakt(e) van de niet-eigenaars en bij uitstek van sociale huurders een onbestemde en passieve massa, bestaand uit onderling verwisselbare individuen. Ze zijn huurders van ‘collectieve’ gebouwen, van de in massa geproduceerde kleine woningen gebouwd door lokale sociale huisvestingsmaatschappijen (waarbij ‘massa’ slaat op het discours en niet op de aantallen gebouwde woningen). Het was, zo schrijft Catherine Mougenot, taxonomical surgery: door hulp te geven aan de meest berooiden accentueerden de dominante politieke machten dat ze niet tot de categorie eigenaars, m.a.w. tot de ‘goeien’, behoorden. De enige manier om hen te klasseren was als sociale huurders. Deze negatieve attitude, de onmogelijkheid om iemand anders te zijn dan iemand die hulp krijgt, is materieel zichtbaar gemaakt door het bestaan van sociale woningen, die negatief worden afgezet tegenover de grote variëteit van individuele woningen.
Vele jaren later stelde een eigen analyse van het discours van een breed palet van actoren – waaronder ministers, zaakvoerders, lokale politici en sociaal werkers – uit de jaren 1980-1990 vast dat (de grotere) sociale (hoogbouw)wijken in de publieke opinie steeds meer werden vereenzelvigd met criminaliteit, vandalisme, lawaai en afval. Sociale huurders worden voorgesteld als wanbetalers en fraudeurs die hele dagen ruziemaken.
Sociale huurders worden voorgesteld als wanbetalers en fraudeurs die hele dagen ruziemaken
Van echte woonproblemen ligt noch maatschappelijk noch politiek Vlaanderen wakker. Illustratief ter zake is een afsluitende tussenkomst van de vertegenwoordiger van de minister bij de voorstelling van de resultaten van het Grote Woononderzoek 2013 in het Vlaams Parlement. Hij ging niet in op de vastgestelde betaalbaarheidsproblemen voor vele private huurders, noch op de behoorlijk pijnlijke vaststellingen m.b.t. de woningkwaliteit of op de niet zo fraaie vaststellingen m.b.t. de kwaliteit en betaalbaarheid van de sociale huursector. Wel had hij het tot tweemaal toe over de zeer hoge woontevredenheid. 90 % van de respondenten gaf immers aan tevreden te zijn met zijn/haar woonsituatie. Oef. Het aanmodderen kon blijven doorgaan.
Men zal als individu of als gezin maar in een krot wonen. Of te klein. Of te duur. En onzeker. Het heeft impact op alle levensdomeinen: gezondheid, werk, schoolprestaties, bestedingsmogelijkheden voor leuke dingen, humeur. Niet wonen kan niet. Wonen is een basisbehoefte. Deze is in Vlaanderen verre van gerealiseerd. Daarom werd de woonzaak aangespannen.
Pascal De Decker is socioloog en ruimtelijk planner. Hij is emeritus hoogleraar aan het Departement Architectuur van KU Leuven. Zijn onderzoek focust(e) op wonen, stedelijk beleid en ruimtelijke ordening.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License